De gangbare niveaus die Cito gebruikt, zijn A-E, I-V en het functioneringsniveau (FN).
De niveaus A-E en I-V zijn ‘opdelingen’ van een normaalverdeling op een bepaald afnamemoment.
Voorbeeld. Een leerling maakt in januari van groep 6 een toetsversie M6 van een Cito-toets en haalt hierop een ruwe score van 37 met een vaardigheidsscore van 115. Het gemiddelde van alle leerlingen die in groep 6 in januari deze toetsversie maakte (de norm) was 114. De leerling scoort dus dichtbij maar iets boven het gemiddelde. We gaan er even vanuit dat in ons voorbeeld (dit hoeft niet perse zo te zijn, dit hangt af van de precieze grenzen van de verdeling voor de betreffende toets), dat volgens de A-E verdeling deze score in B valt en volgens de I-V verdeling in III. A-E en I-V zijn spreidingsmaten horend bij een gemiddelde op een bepaald afnamemoment.
Het FN van deze leerling zal vermoedelijk M6 zijn, omdat de leerling functioneert op het niveau van de gemiddelde leerling medio groep 6.
En nu de DLE. Eigenlijk heeft deze veel weg van het FN. De didactische leeftijd (DL) drukt het aantal maanden onderwijs vanaf de start van groep 3 uit. Een jaar bestaat dan uit 10 maanden. Dus een DL van 10 wil zeggen, dat de leerling aan het einde van groep 3 is.
Onze leerling zou een DL van 35 hebben. De didactische leeftijdsequivalent (DLE) wordt afgeleid van de score. Omdat deze leerling dicht in de buurt van het gemiddelde van andere leerlingen in medio groep 6 scoort, zal de DLE van deze leerling vermoedelijk ook rond de 35 liggen.
De DLE geeft dus weer in de buurt van welk gemiddelde het toetsresultaat van een leerling ligt. Andere voorbeelden: Een DLE van 15 geeft aan, dat het resultaat in de buurt ligt van het gemiddelde van leerlingen medio groep 4, een DLE van 40 dat het resultaat in de buurt van het gemiddelde van leerlingen aan het einde van groep 6 ligt.
Dit verklaart ook waarom de DLE aan het einde van de schoolloopbaan ‘aftopt’. Er is immers geen uitspraak te doen over het gemiddelde van leerlingen met meer onderwijs dan medio groep 8 (M8), omdat er geen afnamemoment hoger dan M8 is. Het FN geeft bij een hogere score ‘>M8’ weer. Evenzo wordt een DLE hoger dan 55 ook moeilijker te schatten.
De methodiek van de DLE-berekening ontvangt kritiek. Die kritiek zit hem er met name in, dat de methodiek suggereert, dat er ook iets te zeggen is over de gemiddelden tussen afnamemomenten in. Op een DLE van 15 en van 20 is niet zoveel aan te merken. Dit is hiervoor uitgelegd en heeft dus veel overeenkomst met het FN op die momenten. Maar een DLE met een waarde tussen de 15 en 20, neem als voorbeeld 17, suggereert dat we weten hoe leerlingen scoren in maart van groep 4. En die gegevens zijn er niet. Die worden geschat door een veronderstelde lineaire ontwikkeling van een leerling tussen de afnamemomenten medio groep 4 en eind groep 4. Maar de ontwikkelingslijn over de schoolloopbaan toont aan dat er geen sprake is van lineaire ontwikkeling.
Je zou dus kunnen zeggen, dat DLE’s met een waarde om het 5-tal vrij betrouwbaar en goed te gebruiken zijn, maar dat scores met tussenliggende waarden met een korreltje zout moeten worden genomen. Dat geldt ook voor de afgeleide waarden als het ‘leerrendement’ (LR = DLE/DL x100) en de ‘leerachterstand’ (LA = 1- DLE/DL).